‘Menschen en Bergen’ (1889-1891) is een korte, maar zeer intrigerende prozatekst van Lodewijk van Deyssel (pseudoniem van Karel Joan Lodewijk Alberdingk Thijm, 1864-1952), één van de schrijvers van de zogenaamde ‘Beweging van Tachtig’. Een tijdgenoot van Van Deyssel, Frans Erens, roemde ‘Menschen en Bergen’ als een uniek prozastuk. ‘Naar mijn mening is het enig in onze gehele letterkunde. Ook in een andere taal ken ik niets, dat daarop lijkt.’ 1 Zelf sloeg Van Deyssel artistiek een andere richting in, maar ‘Menschen en Bergen’ bleef voor hem een ijkpunt in zijn oeuvre.
Vooral in de eerste decennia van zijn schrijverschap, de jaren tachtig en negentig van de negentiende eeuw, behoorde Lodewijk van Deyssel tot de meest gezaghebbende auteurs in de Nederlandse literatuur. Hij publiceerde kritieken en zijn oordeel werd door velen gevreesd. Met zijn eerste romans, Een liefde (1887) en De kleine republiek (1888), maakte hij furore. Al tijdens zijn lange leven raakte dit gezag aan slijtage onderhevig en na zijn dood, in 1952, brokkelde het snel verder af. Toch is Van Deyssel dankzij de inspanningen van Harry G.M. Prick, tot aan zijn dood in 2006 de beheerder van zijn literaire nalatenschap, nooit helemaal vergeten.
Voor ‘Menschen en Bergen’ geldt dat goeddeels wel. De belangrijkste reden daarvan is, dat de tekst door zijn uitbundige stijl, bekend en berucht geworden onder aanduidingen als ‘woordkunst’ of ‘Nieuwe-Gidsstijl’, ontoegankelijk is. Daarbij komt dat het verhaal nauwelijks een plot heeft en bovendien niet af is: ‘Menschen en Bergen’ is onvoltooid gebleven.
Niettemin is een moderne wetenschappelijke uitgave van ‘Menschen en Bergen’ om verschillende redenen wenselijk. De tekst is een van de meest sprekende voorbeelden van de ingrijpende vernieuwing van de literaire taal aan het einde van de negentiende eeuw. De originaliteit en consistentie waarmee Van Deyssel de taal van het literaire proza vernieuwde, heeft van ‘Menschen en Bergen’ een wonder van taalvirtuositeit gemaakt. Vooral deze tekst was een voorbeeld voor veel prozaschrijvers na Van Deyssel, overigens een in hoge mate controversieel voorbeeld, dat zowel bewonderd als verguisd werd. Wie echter nu, in de eenentwintigste eeuw, onbevooroordeeld en zonder haast van de tekst kennisneemt, kan nog steeds, of misschien opnieuw, volop genieten van deze schilderende woordkunst.
Ook in ander opzicht is ‘Menschen en Bergen’ literair-historisch van belang. Het is een gaaf voorbeeld van een sensitivistische prozatekst. Het sensitivisme is een literaire stroming die aan het einde van de negentiende eeuw een verdieping en verheviging van het impressionisme beoogde en die onder andere heeft geleid tot het ontstaan van de Verzen (1890) van Herman Gorter. Verder is ‘Menschen en Bergen’ een van de eerste specimina van het nieuwe genre van het ‘prozagedicht’ in het Nederlandse taalgebied.
‘Menschen en Bergen’ is dus niet alleen uniek, en daarom al nader onderzoek waard, maar vertegenwoordigt ook een belangrijke ontwikkeling in het Nederlandse proza tussen 1880 en 1930. ‘Menschen en Bergen’ is samen met enkele andere teksten van Van Deyssel en een enkele tijdgenoot als Frans Erens en Gerrit-Jan Hofker een kleine, maar onmisbare schakel tussen het proza van voor ongeveer 1890 en dat van daarna. Voor het onderzoek naar deze fase van de Nederlandse literatuur is een betrouwbare editie van een tekst als ‘Menschen en Bergen’ noodzakelijk. Onderzoek van de wordingsstadia van deze tekst kan een nieuw licht werpen op verschillende aspecten van deze periode in de Nederlandse literatuur.